Wat is dat eigenlijk, wetenschap?

Trudy Dehue (1951) is psychologe en filosofe. Eerder werkte ze met een hbo-diploma in de kinder- en jeugdpsychiatrie. In 1990 is ze cum laude gepromoveerd op een proefschrift over de historische veranderingen in de betekenis van het begrip ‘wetenschap’. Wat wetenschap vroeger was en wat er tegenwoordig onder verstaan wordt.

In 2010 plaatste NRC Handelsblad haar boek De depressie-epidemie op een lijst van 15 ‘moderne klassieken’, een lijst van wat – in de ogen van de NRC – de beste boeken uit de internationale non-fictie literatuur waren in de eerste tien jaar van de 21ste eeuw.

Een paar jaar geleden schreef ze in NRC Handelsblad een artikel over vrijheid in de wetenschap. Daar bleek ze geen voorstander van te zijn. Ze meent dat wetenschappers verantwoording af moeten leggen over wat ze doen en over de besteding van het geld dat hun ter beschikking wordt gesteld.

De aanleiding was de regeringspublicatie Wetenschapsvisie 2025, waarin die vrijheid weliswaar een groot goed wordt genoemd maar de nadruk toch meer ligt op de productiviteit van de wetenschap. Ik citeer een alinea uit dit rapport:

Kennis moet gedeeld worden. Met studenten door het verzorgen van goed onderwijs. Met maatschappelijke organisaties door in te spelen op actuele vragen en het publieke debat aan te gaan. Met wetenschappers door het debat aan te gaan over hoe we meer dan nu kruisbestuiving kunnen organiseren tussen verschillende disciplines en tussen fundamenteel, praktijkgericht en toegepast onderzoek. En met bedrijven door bij te dragen aan nieuwe producten. De samenleving is geïnteresseerder in wetenschap dan ooit en zou meer dan nu toegang moeten hebben tot de waarde die de wetenschap aan maatschappelijke vraagstukken kan toevoegen. De controverse over vaccineren tegen  baarmoederhalskanker laat zien dat wetenschappelijk bewijs voor een effectief vaccin nog geen garantie is voor publieke acceptatie. De debatreeks Vertrouwen in de wetenschap leerde ons dat een intensiever contact tussen wetenschappers en partijen in de samenleving noodzakelijk is. Tegelijkertijd staat voorop dat wetenschap per definitie een zoektocht is naar het onbekende. Dat betekent dus ook dat er ruimte moet zijn en blijven om ook eens te moeten concluderen dat een ingeslagen weg weliswaar een interessante zoektocht opleverde, maar uiteindelijk toch niet heeft gebracht wat we ervan hoopten.

Dehue noemt de vrijheid die alleen de wetenschap [2] zou hebben ‘exceptionalisme’ en vindt die onverstandig en zelfs arrogant. Het eist een vertrouwen van de geldgever die naar haar mening nooit zo onvoorwaardelijk kan zijn.

De legitimatie voor vrijheid zou zijn dat de wetenschap pretendeert de werkelijkheid bloot te leggen – mits die niet vertekend wordt door commerciële belangen en regelrechte fraude.

De pretentie om de werkelijkheid bloot te leggen kan volgens haar niet waar worden gemaakt. De wetenschap geeft de werkelijkheid veel meer vorm dan dat zij die ontdekt. Dat doet zij door de vragen die zij stelt en de methoden die zij hanteert. De wetenschapper wil volgens haar een door de eigen nieuwsgierigheid gedreven onderzoek en dat is een pretentie die haar te ver gaat.

Dat verhaal over het blootleggen  van de werkelijkheid vind ik een retorische truc. De truc houdt in dat je eerst je opponent iets in de mond legt wat hij helemaal nooit gezegd heeft en dat dan  zo ongunstig mogelijk formuleert. Die door jou geformuleerde opvatting ga je dan vervolgens bestrijden. Het begrip wetenschap is helemaal niet zo ingewikkeld als Dehue ons hier wil laten geloven hier. Het is in mijn ogen ook niet moeilijk genoeg om er een leerstoel aan te wijden.

Het tweede onderwerp dat ze in haar artikel aan de orde stelde is de visie van de regering en die twee onderwerpen hebben eigenlijk niet zo veel met elkaar te maken. Dat maakt het artikel verwarrender dan nodig is.

De aanpak van de regering opent de weg naar commercialisering van de wetenschap, vindt ze en daar is ze tegen. Het wordt tijd, dat buitenstaanders meer te zeggen krijgen in de wetenschap. Onder buitenstaanders zijn dan te verstaan andere, niet gelieerde wetenschappers, zoals zij zelf bijvoorbeeld en gewone mensen.

Dat stuk van haar betoog kon ik helemaal niet volgen en dat geef ik dus misschien niet helemaal goed weer. In elk geval tot zover Trudy Dehue, wetenschap onderzoek hoogleraar  aan de RUG.

Op 27 december 2014 besprak ik hier een artikel van Mark Deuze, hoogleraar mediastudies. Wat mij in beide artikelen opviel is de moeite die ze mij kostten om er doorheen te komen. Deuze vertelt niet duidelijk wat hij bedoelt, namelijk dat de frauderende allochtoon daar de gelegenheid toe krijgt uit een  soort omgekeerde discriminatie. En Dehue weet kennelijk niet erg goed wat wetenschap is terwijl dat toch haar leeropdracht is.

Toen ik in 1958 ging studeren had je aan de UvA goede en minder goede hoogleraren en dat kan natuurlijk ook moeilijk anders. Maar je had toen nog geen hoogleraren die als leraar aan een gymnasium niet zouden worden toegelaten, omdat ze het niveau van de gemiddelde leerling daar niet haalden. Toen ik die twee artikelen las had ik het gevoel dat zowel Dehue als Deuze onder het vroeger vereiste niveau voor een hoogleraar bleven. Dehue hinkt in haar artikel op twee gedachten en brengt ze geen van beide goed onder woorden. Wetenschap kun je op twee manieren definiëren. Als alles wat op erkende universiteiten en wetenschappelijke instituten wordt beoefend en onderwezen. Of als het systematisch vergaren van kennis.

Dehue gaat voor een variant op de tweede definitie en stelt dat dit een sociale activiteit is, een die ingebed hoort te zijn in de samenleving waar zij deel van uit maakt. Dat lijkt me op zich wel juist, maar dat betekent niet noodzakelijk dat over de keuze van de onderwerpen of de gebruikte methoden verantwoording afgelegd moet worden aan U en aan mij en al helemaal niet aan Dehue. Het is ook denkbaar dat je het weer gaat doen als vroeger en er voor zorgt dat je de beste mensen in hun vak hoogleraar maakt. Onder beste te verstaan erg goed in je vak. Dat maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef  heeft met de echte wetenschap weinig van doen. En ik zou er verder voorstander van zijn als alleen vakken aan de universiteit zouden worden gedoceerd die algemeen als de moeite waard worden beschouwd.

Dan kun je er vanuit gaan dat die hoogleraren beter weten wat de beste methoden zijn en welke onderwerpen de moeite waard, dan de rest van de samenleving. Of dat ook daadwerkelijk zo is, leert dan de ervaring.

Men was in 1960 nog heel tevreden over het niveau en de vooruitgang in de wetenschap, maar men had wel één duidelijk bezwaar tegen het bestaande systeem en dat was dat dat sommige hoogleraren van de hun toegekende vrijheid misbruik maakten om nogal willekeurig op te treden tegenover de studenten.  Bovendien was het oude systeem niet goed voorbereid op de sterke toestroom die juist in de zestiger jaren op gang kwam.

Dat heeft toen geleid tot een nogal ongelukkige hervorming, die de democratisering [3] in het onderwijs werd genoemd. Ik citeer een passage uit de site ‘Het onderwijs erfgoed’:

Het middelbaar onderwijs was rond 1960 sterk verbrokkeld. De verschillende onderwijstypen sloten niet op elkaar aan. Kinderen kwamen vaak automatisch terecht in het traject dat bij hun milieu paste. De elite ging naar de universiteit. Arbeiderskinderen kwamen terecht in het nijverheidsonderwijs of de (m)ulo, hoe slim ze ook waren. Veel talent bleef daardoor onbenut. Minister Cals vond het wenselijk dat de doorstroming naar andere onderwijstypen werd bevorderd. Het samenvoegen van de verschillende onderwijstypen in het voortgezet onderwijs in één stelsel leek de ideale oplossing.

Ik citeer dit hier niet omdat ik het er mee eens ben, maar omdat het zo goed weergeeft hoe men in progressieve kring dacht in die tijd. Dat de elite in de zin van de kinderen van de rijkste en invloedrijkste mensen automatisch naar de universiteit gingen, is domweg niet waar. Voor de universiteit had je een eindexamen gymnasium of HBS B [4] nodig. Hoe rijk je ouders ook waren, dat eindexamen haalde je niet als je IQ niet 130 of hoger was.

Er was natuurlijk wel een behoorlijke overlap tussen deze intellectuele elite in de dop en de kinderen van de heersende elite. Dat komt omdat begaafdheid nu eenmaal erfelijk is. Erfelijk in die zin dat kinderen van intelligente ouders een grotere kans hebben intelligent te zijn dan de kinderen van domme. U moet dat maar nalezen bij Hans Eysenck die op dat terrein baanbrekend onderzoek heeft gedaan.

Maar omdat er nu eenmaal veel meer domme mensen zijn dan intelligente was een gymnasiumklas in de vijftiger  jaren toch meestal een behoorlijk mengelmoes van milieus[5]. Misschien buiten de grote steden meer dan in de randstad, omdat in de provincie de schoolhoofden het als hun taak zagen om hun beste leerlingen naar de beste middelbare opleidingen te loodsen. In de grote steden was dat kennelijk wat minder het geval.

Wel zorgde de moeilijkheidsgraad van de middelbare opleiding ervoor dat er in elk geval geen domme mensen op de universiteit terecht kwamen. Door de Mammoetwet is daar een einde aan gekomen.

Die wet heeft voor veel grotere aantallen mensen de weg naar de universiteit opengesteld, maar daarmee het gemiddelde niveau sterk omlaag getrokken. Eerst het niveau van de studenten, toen dat van de universitaire studies en uiteindelijk ook dat van de hoogleraren.

Als ik nu een proefschrift in handen krijg van iemand die in een gamma vak is gepromoveerd, dan denk ik  wel eens dat dit in de vijftiger jaren niet als een eerstejaars scriptie zou zijn aanvaard. Maar dan denk je er ook meteen bij dat zulke gamma vakken toen nog helemaal niet bestonden. Je had in Amsterdam toen een PSF faculteit en dat was het eigenlijk. Verder geen sociologen of agogen. In feite was de universiteit toen nog wat hij sinds de Middeleeuwen geweest was, een opleiding voor de intellectuele elite.

Ook toen was wiskunde al een zwaardere studie dan rechten en Sanskriet moeilijker dan Nederlands. Wie rechten studeerde, zoals ik dat zelf heb gedaan, kon het op zijn akkertje af, want die studie was op geen stukken na zo moeilijk als het eindexamen gymnasium. En voor rechten ‘stond’ nu een maal wel een gymnasiale opleiding.

Daar is in de zestiger jaren een einde aan gekomen. Wij begonnen in ons  eerste jaar met 84 mensen aan de rechtenstudie op de UvA. Toen mijn jongste zoon een en dertig jaar later aan dezelfde studie begon aan dezelfde UvA waren het ruim meer dan duizend.

Hij zou het gymnasium in onze tijd ook wel hebben gehaald, denk ik, want hij is slimmer dan zijn vader,  maar de grote meerderheid van zijn medestudenten is dat niet. Ik vind dat geen vooruitgang.

Onze samenleving is veel meer gebaat bij een universiteit als een centre of excellence dan met dertig procent van de jongeren die trots kan zeggen een hogere opleiding achter de rug te hebben. Al helemaal niet als ze dan vervolgens geen functie kunnen krijgen die bij deze opleiding aansluit.

Met dat probleem zou Trudy Dehue zich eigenlijk bezig horen te houden, maar ik geloof niet ze het als een probleem onderkent.

[1] 27/12/14

[2] De gesubsidieerde kunst heeft die vrijheid volgens mij ook, maar daar gaat zij misschien niet over.

[3] http://www.onderwijserfgoed.nl/content/de-mammoetwet-0

[4] Voor de bèta vakken

[5] Als maar 5% van de domme mensen kinderen krijgt met een IQ van 135 of meer, dan kan dat aantal toch nog groter zijn dan de 60% van de kinderen van de intelligente ouders die eenzelfde IQ hebben als hun pa en ma.

Over akasdorp

gepensioneerd advocaat
Dit bericht werd geplaatst in Geen categorie. Bookmark de permalink .