Het christendom was ooit een joodse sekte, een aantrekkelijke variant van het jodendom, wars van de georganiseerde religie, die in die tijd vertegenwoordigd werd door Farizeeën en Sadduceeën, de Schriftgeleerden van het Nieuwe Testament.
Paulus en zijn volgelingen hebben van de joodse sekte een Griekse mysteriedienst gemaakt, met een machtige kerkelijke organisatie die alles overvleugelde wat er voordien in de oudheid op dat terrein had bestaan. Daardoor is het een van de vormende krachten geworden van de westerse beschaving.
In de middeleeuwen was de christelijke kerk aan deze kant van de Middellandse Zee de kern van de samenleving, zoals de islam dat werd aan de andere zijde. Dat christendom was, net als het Romeinse rijk, al vroeg gescheiden in een oosters Grieks sprekend stuk en een westers en Latijns deel. Beide varianten hadden sinds Constantijn en zijn concilie van Nicea geen apart leven naast de staat. Er was één samenleving, waarin kerk en staat in elkaar over liepen en een eenheid vormden.
Die eenheid, zowel bij de islam als in de christenheid, was kenmerkend voor de middeleeuwen.
Aan het einde ervan, al voor het begin van de nieuwe tijd, verdween die eenheid in West Europa. De pausen waren in het Franse Avignon terecht gekomen en zij kregen tegenpausen in Rome. Vorstenhuizen, verbonden aan regio’s, die uitgroeiden tot de eerste “nationale” staatsverbanden, kregen in de samenleving de overhand. De rol van de keizer verbleekte. Het keizerschap werd een eretitel zonder macht. Door de verbrokkeling van de macht binnen de christenheid, kregen eerst de reformatie en daarna de verlichting hun kans. Wat vroeger door de kerkelijke machthebbers met behulp van de seculiere overheid de kop zou zijn ingedrukt, kon nu tot bloei komen en navolging krijgen: een postchristelijke wereld van de ratio, de godsdienstige verdraagzaamheid en de wetenschap.
In die verlichte wereld is de industrialisatie tot stand gekomen en met haar de welvaart en de overheersing van de wereld door Europa.